Skip to Content
📄 Hoofdstuk 3. Gecertificeerde instellingen


Hoofdstuk 3. Gecertificeerde instellingen


Samenvatting en Duiding van Hoofdstuk 3 (Artikelen 3.1 tot 3.5) van de Jeugdwet


Artikel 3.1: Onderzoek naar Kinderbeschermingsmaatregelen

Dit artikel regelt het onderzoek naar de noodzaak van kinderbeschermingsmaatregelen. Het bepaalt dat de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek doet op verzoek van het college, een jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling of Veilig Thuis. Het artikel specificeert ook situaties waarin de Raad zelfstandig een onderzoek kan initiëren en benadrukt de noodzaak van samenwerking en communicatie tussen de Raad en het college.

Artikel 3.2: Uitvoering door Gecertificeerde Instellingen

Dit artikel stelt dat kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uitsluitend mogen worden uitgevoerd door gecertificeerde instellingen. Het benadrukt ook dat deze instellingen geen jeugdhulp mogen aanbieden.

Artikel 3.3: Rapportageverplichtingen

De Raad voor de Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen zijn verplicht om in hun rapportages en verzoekschriften alle relevante feiten volledig en waarheidsgetrouw aan te voeren.

Artikel 3.4: Certificering

Dit artikel beschrijft het proces van certificering voor instellingen die kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering willen uitvoeren. Het bepaalt dat de Minister van Veiligheid en Justitie de certificerende instelling aanwijst en stelt eisen aan de certificering, waaronder deskundigheid van medewerkers, gehanteerde methodieken, organisatieprocessen en samenwerking met andere organisaties. Het artikel bepaalt ook de geldigheidsduur van certificaten.

Artikel 3.5: Bepaling van Jeugdhulp door Gecertificeerde Instellingen

Dit artikel geeft aan dat gecertificeerde instellingen bepalen welke jeugdhulp nodig is bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in overleg met het college van de gemeente waar de jeugdige woont. Het benadrukt de noodzaak van protocollen voor dit overleg.


Wettekst hoofdstuk 3

Geraadpleegd op 06-12-2023.
Geldend van 01-07-2023 t/m heden

Artikel 3.1

1.   De raad voor de kinderbescherming onderzoekt de noodzaak tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel indien het college, een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder, een gecertificeerde instelling of Veilig Thuis hiertoe een verzoek heeft gedaan.

2.   Tevens kan de raad voor de kinderbescherming een onderzoek als bedoeld in het eerste lid doen, indien:

a.   sprake is van een acute en ernstig bedreigende situatie voor de minderjarige, of

b.   bij de uitvoering van enige andere wettelijke taak van de raad voor de kinderbescherming blijkt dat er sprake is van een geval waarbij een kinderbeschermingsmaatregel overwogen dient te worden.

 

3.   De raad voor de kinderbescherming doet van een onderzoek als bedoeld in het tweede lid onverwijld mededeling aan het college of een daartoe door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.

4.   De gecertificeerde instelling die een verzoek tot onderzoek als bedoeld in het eerste lid heeft gedaan, doet daarvan onverwijld mededeling aan het college of aan een daarvoor door het college aangewezen jeugdhulpaanbieder.

5.   De raad voor de kinderbescherming en het college leggen de wijze van samenwerken vast in een protocol.

6.   In het protocol wordt in ieder geval vastgelegd de wijze waarop de raad voor de kinderbescherming en het college overleggen over welke gecertificeerde instelling in het verzoekschrift aan de rechter wordt opgenomen.

Artikel 3.2

1.   Een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitsluitend uitgevoerd door een gecertificeerde instelling.

2.   Een gecertificeerde instelling biedt geen jeugdhulp aan.

Artikel 3.3

De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.

Artikel 3.4

1.   Onze Minister van Veiligheid en Justitie wijst de certificerende instelling aan.

2.   De certificerende instelling, bedoeld in het eerste lid, beslist op aanvraag over de afgifte van een certificaat en een voorlopig certificaat en is bevoegd een afgegeven certificaat in te trekken of te schorsen.

3.   Een certificaat of een voorlopig certificaat wordt afgegeven als de aanvrager voldoet aan de in deze wet gestelde voorschriften.

4.   Onze Minister van Veiligheid en Justitie stelt een normenkader vast, waaraan de aanvrager moet voldoen om een certificaat te verkrijgen. Daarin worden in ieder geval eisen opgenomen omtrent:

a.   de deskundigheid van de medewerker van de gecertificeerde instelling;

b.   de gehanteerde methodieken en interventies;

c.   de organisatie en haar processen, en

d.   de samenwerking met andere organisaties.

 

5.   Een certificaat wordt afgegeven voor een periode van drie jaar en een voorlopig certificaat wordt afgegeven voor een periode van twee jaar.

6.   Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:

a.   de eisen waaraan de certificerende instelling, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen en het toezicht door Onze Minister van Veiligheid en Justitie op deze instelling;

b.   de wijze waarop de aanvraag voor een certificaat of een voorlopig certificaat wordt gedaan en de gegevens die de aanvrager daarbij verstrekt;

c.   de gronden waarop en de gevallen waarin een certificaat wordt geschorst of ingetrokken, en

d.   de vergoeding die is verschuldigd in verband met de kosten voor de behandeling van een aanvraag van een certificaat of voorlopig certificaat;

e.   de controle door de certificerende instelling van de gecertificeerde instellingen, en

f.    de vergoeding die de gecertificeerde instelling is verschuldigd in verband met de kosten voor de controle door de certificerende instelling.

 

Artikel 3.5

1.   De gecertificeerde instelling bepaalt of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Zij overlegt hiertoe met het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft.

2.   Artikel 2.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3.   De gecertificeerde instelling en het college leggen de wijze van overleggen vast in een protocol.

4.   Het eerste lid blijft buiten toepassing indien de verplichting tot het bieden van jeugdhulp rechtstreeks voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing.