Hoofdstuk 9.
Toezicht en handhaving
Samenvatting en Analyse van Artikelen 9.1 tot 9.10 van de Jeugdwet
Artikel 9.1: Taken van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd
- Doel: Onderzoek naar de kwaliteit van jeugdhulpaanbieders, certificerende instellingen, gecertificeerde instellingen, Veilig Thuis, de raad voor de kinderbescherming, en justitiële jeugdinrichtingen.
- Uitzondering: Strafrechtelijke tenuitvoerleggingen worden door een andere inspectie onderzocht.
- Werkwijze: De inspectie volgt de instructies van de ministers en houdt rekening met de behoeften van gemeenten.
Rapportage: Bevindingen worden gerapporteerd aan de betrokken partijen en ministers, met jaarlijkse publicatie van een verslag.
Artikel 9.2: Toezicht op Naleving
- Ambtenaren: Aangewezen door de ministers voor toezicht op naleving van de wet.
- Bevoegdheden: Inclusief het betreden van woningen van jeugdhulpaanbieders en inzage in dossiers.
- Discretie: Ambtenaren kunnen besluiten om niet-naleving niet te behandelen in bepaalde situaties.
Artikel 9.3: Aanwijzingen en Bevelen
- Aanwijzingen: Ministers kunnen schriftelijke aanwijzingen geven bij niet-naleving van de wet.
- Bevelen: In dringende gevallen kunnen ambtenaren een schriftelijk bevel geven.
Artikel 9.4: Toezicht op Wet COA
- Toepassing: Specifiek voor minderjarigen onder toezicht of voogdij van een gecertificeerde instelling.
Artikel 9.5: Bestuursdwang en Dwangsommen
- Handhaving: Ministers kunnen lasten onder bestuursdwang of dwangsom opleggen voor naleving van bepaalde artikelen.
Artikel 9.6: Bestuurlijke Boetes
- Boetes: Voor overtredingen van specifieke artikelen, met vastgestelde maximumbedragen.
Artikel 9.7: Openbaarmaking van Informatie
- Doel: Bevordering van naleving en transparantie in toezicht en uitvoering.
- Beperkingen: Bescherming van persoonsgegevens en geheimhoudingsplichtige informatie.
Artikel 9.8: Procedure voor Openbaarmaking
- Termijnen en Reacties: Betrokkenen krijgen de kans om te reageren voor openbaarmaking.
- Uitzonderingen: In bepaalde gevallen is de termijn van twee weken niet van toepassing.
Artikel 9.9: Beleidsregels voor Herinspecties
- Beleidsregels: Vastgesteld door inspecties voor herinspecties na negatieve uitkomsten.
Artikel 9.10: Procedure voor Algemene Maatregelen van Bestuur
- Procedure: Ontwerp van algemene maatregelen van bestuur wordt eerst aan de Staten-Generaal voorgelegd.
Wettekst hoofdstuk 9
Geraadpleegd op 06-12-2023.
Geldend van 01-07-2023 t/m heden
Artikel 9.1
1. Onverminderd artikel 36 van de Gezondheidswet heeft de Inspectie gezondheidszorg en jeugd tot taak het onderzoeken van de kwaliteit in algemene zin van:
a. de jeugdhulpaanbieders;
b. de certificerende instelling, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid;
c. de gecertificeerde instellingen;
d. Veilig Thuis;
e. de raad voor de kinderbescherming, en
f. de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, alsmede waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering daarvan.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt het onderzoek, voor zover het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft, uitgevoerd door de inspectie bedoeld in artikel 57 van de Wet veiligheidsregio’s.
3. De artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren van de inspecties, bij de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid.
4. De inspecties nemen bij de vervulling van hun taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, de instructies van Onze Ministers in acht.
5. De Inspectie gezondheidszorg en jeugd houdt bij de vervulling van haar taak rekening met de behoeften van gemeenten.
6. De inspecties brengen van hun bevindingen verslag uit aan degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd en kunnen daarbij voorstellen doen tot verbetering van de kwaliteit. Onze Ministers worden schriftelijk op de hoogte gebracht van de bevindingen.
7. De Inspectie gezondheidszorg en jeugd publiceert jaarlijks een verslag van haar werkzaamheden. In het verslag doet zij de voorstellen die zij in het belang van de jeugdhulp nodig acht.
Artikel 9.2
1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren. In afwijking van de eerste zin houden de daar bedoelde ambtenaren geen toezicht op de naleving van artikel 1a.1.
2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning van een jeugdhulpaanbieder binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover die woning wordt gebruikt ten behoeve van de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
3. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.
4. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn bevoegd het niet naleven door een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling van een verplichting die voor hem uit het bepaalde bij of krachtens deze wet voortvloeit, buiten behandeling te laten, tenzij sprake is van een situatie die een ernstige bedreiging kan betekenen die voor de veiligheid van jeugdigen of ouders, de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of van jeugdreclassering, of het belang van verantwoorde hulp anderszins daaraan redelijkerwijs in de weg staat.
5. Bij ministeriële regeling kunnen Onze Ministers regels stellen met betrekking tot de taakverdeling tussen de inspecties en de onderlinge samenwerking van de inspecties.
6. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep op het terrein van de jeugdhulp, van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, Veilig Thuis, de raad voor de kinderbescherming, inrichtingen als bedoeld in artikel 1 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of Halt-bureaus als bedoeld in artikel 48f van de Wet Justitie-subsidies een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, kunnen Onze Ministers de ingevolge artikel 9.2 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd verklaren in het kader van dat systeem een tuchtklacht in te dienen.
7. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
8. Aan leden van het Subcomité ter Preventie als bedoeld in het op 18 december 2002 te New York tot stand gekomen Facultatief Protocol bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 2005, 243) en het Comité als bedoeld in het op 26 november 1987 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag ter voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen (Trb. 1988, 19) zoals gewijzigd door Protocol 1 en Protocol 2 (Trb. 1994, 106 en 107), komen dezelfde bevoegdheden toe als waarover de met het toezicht belaste ambtenaren bedoeld in het eerste lid beschikken. Artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 9.3
1. Indien een van Onze Ministers van oordeel is dat een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of onvoldoende naleeft, kan hij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling die het betreft een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daaraan moeten voldoen.
4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 9.2, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door een van Onze Ministers kan worden verlengd.
5. De jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.
6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar.
Artikel 9.4
1. Met het toezicht op de naleving van artikel 9 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, voor zover het betreft minderjarigen die onder toezicht of voogdij staan van een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1, zijn belast de door Onze Ministers aangewezen ambtenaren.
2. Artikel 9.1, vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. De artikelen 9.3, 9.5 en 9.6 zijn niet van toepassing.
Artikel 9.5
1. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 en van een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing of bevel en tot overeenkomstige toepassing van artikel 5:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de in artikel 9.1, eerste lid, bedoelde taak.
2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 4.2.1, eerste, tweede, derde en vijfde lid.
3. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid.
Artikel 9.6
1. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht voor overtreding van artikel 4.0.1, eerste lid.
2. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– op te leggen ter zake van een gedraging die in strijd is met een krachtens artikel 9.3 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft het niet of onvoldoende naleven van artikel 4.3.1, tweede lid, onderdelen d tot en met j.
3. Onze Ministers zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– op te leggen ter zake van een gedraging van een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 4.1.6, 4.1.8, of 4.3.2.
4. Een gedraging in strijd met artikel 4.1.8 is een strafbaar feit.
5. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als bedoeld in het vierde lid.
6. Een strafbaar feit als bedoeld in het vierde lid is een overtreding.
Artikel 9.7
1. De inspectie, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, en de inspectie, bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, maken, na een daartoe strekkend besluit van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorgaan, de bij die maatregel aan te wijzen onder haar berustende informatie openbaar inzake het toezicht en de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels, teneinde de naleving daarvan te bevorderen, het publiek inzicht te geven in de wijze waarop dat toezicht en die uitvoering worden verricht en wat de resultaten daarvan zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen, die met de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels zijn belast, dan wel de organisatie waarvoor zij werkzaam zijn, in plaats van die inspecties worden belast met openbaarmaking als bedoeld in de eerste volzin.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen dan de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, die belast zijn met de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels worden verplicht onder hen berustende informatie ter openbaarmaking te verstrekken aan degene die met de openbaarmaking daarvan is belast, bij welke verstrekking de informatie wordt ontdaan van de gegevens, bedoeld in het vijfde lid.
3. Op grond van het eerste lid kan voor openbaarmaking worden aangewezen, informatie betreffende:
a. uitkomsten van controle en onderzoek en de daaraan ten grondslag liggende gegevens;
b. kennisgevingen van de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, waarin de betrokkene wordt medegedeeld dat tot intensivering van het toezicht is overgegaan, dat die intensivering wordt beëindigd, dan wel dat de betrokkene met onmiddellijke ingang of op zeer korte termijn verbeteringen in zijn organisatie moet aanbrengen;
c. adviezen aan bestuursorganen over het toezicht op of de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels;
d. waarschuwingen;
e. besluiten, inhoudende een bevel of de verlenging van een bevel als bedoeld in artikel 9.3, vierde lid, dan wel een aanwijzing als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid;
f. besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5:2 van de Algemene wet bestuursrecht;
g. de uitvoering, wijziging, beëindiging, schorsing en intrekking van besluiten en maatregelen als bedoeld in dit lid.
4. Indien de informatie betrekking heeft op besluiten als bedoeld in het derde lid, onder e en f, wordt bij de openbaarmaking aangegeven of een rechtsmiddel tegen dat besluit is of kan worden ingesteld.
5. De inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, dan wel degene die op grond van het eerste lid, tweede volzin, is aangewezen, dragen er zorg voor dat de informatie die op grond van het eerste lid openbaar wordt gemaakt, bij de openbaarmaking is ontdaan van:
a. persoonsgegevens, voor zover de openbaarmaking daarvan op grond van het zesde lid niet is toegestaan; en
b. informatie, waarvoor de verstrekker van die informatie uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, doch waarvan de met het toezicht belaste ambtenaren van de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste, dan wel tweede lid, voor de vervulling van hun taak kennis hebben genomen.
6. De openbaar te maken informatie mag slechts persoonsgegevens bevatten, voor zover die persoonsgegevens:
a. gerelateerd zijn aan het beroeps- of bedrijfsmatig functioneren of handelen van de personen die onderwerp zijn van het toezicht of op wie de uitvoering betrekking heeft;
b. gerelateerd zijn aan de taakvervulling van de personen die met het toezicht op de naleving of met de uitvoering van de aangewezen regelgeving zijn belast; of
c. door de persoon ten aanzien van wie de openbaarmaking plaatsvindt, duidelijk openbaar zijn gemaakt.
Artikel 9.8
1. De openbaarmaking, bedoeld in artikel 9.7, vindt niet plaats binnen twee weken na het tijdstip waarop het in artikel 9.7, eerste lid, bedoelde besluit bekend is gemaakt. Bij dat besluit wordt de betrokkene van de openbaar te maken informatie op de hoogte gesteld, voor zover hij van die informatie nog geen kennis heeft kunnen nemen en wordt de betrokkene in de gelegenheid gesteld zijn reactie op het besluit kenbaar te maken.
2. Indien de betrokkene een reactie kenbaar heeft gemaakt, wordt deze door het met openbaarmaking belaste bestuursorgaan eveneens openbaar gemaakt.
3. Op de besluiten tot openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, is artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
4. Het derde lid blijft buiten toepassing indien het besluit tot openbaarmaking is gericht op de openbaarmaking van informatie over een besluit waarbij een belanghebbende op grond van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht tot het naar voren brengen van een zienswijze in de gelegenheid dient te worden gesteld.
5. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gedaan tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek uitspraak heeft gedaan.
6. De termijn van twee weken, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing bij de openbaarmaking van informatie over:
a. bevelen als bedoeld in artikel 9.3, vierde lid, alsmede over verlengingen daarvan;
b. aanwijzingen als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, indien die aanwijzing inhoudt dat aan de betrokkene een beperkende maatregel is opgelegd;
c. lasten als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, tot handhaving van een bevel als bedoeld onder a of een aanwijzing als bedoeld onder b;
d. kennisgevingen van de inspecties waarin de betrokkene wordt medegedeeld dat tot intensivering van het toezicht is overgegaan, dan wel dat de betrokkene met onmiddellijke ingang of op zeer korte termijn verbeteringen in zijn organisatie moet aanbrengen.
7. Indien openbaarmaking plaatsvindt via het internet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de periode gedurende welke de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, dan wel degene die op grond van artikel 9.7, eerste lid, tweede volzin, is aangewezen, de informatie beschikbaar stellen.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor een goede uitvoering van het eerste en tweede lid en artikel 9.7, eerste en tweede lid.
9. Indien de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, in strijd is of zou kunnen komen met het doel van deze wet, blijft openbaarmaking achterwege.
Artikel 9.9
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de inspectie, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, en de inspectie, bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, beleidsregels vaststellen over herinspecties na een negatieve uitkomst van controle en onderzoek bij een betrokkene. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wat wordt verstaan onder een negatieve uitkomst. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de beleidsregels aan bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur te bepalen voorwaarden moeten voldoen.
Artikel 9.10
De voordracht voor een algemene maatregel van bestuur waarbij voor de eerste maal toepassing wordt gegeven aan artikel 9.7 of 9.8, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.